EU law, European Parliament, Euroscepticism, Future of the EU, Social policy and anti-discrimination, the Netherlands

‘White Paper on the Future of Europe’: gaan we over een ‘ander’ Europa nadenken?

De verkiezingen in Nederland en Frankrijk laten zien dat er nog steun voor het Europese project is, maar Europa moet veranderen. Weliswaar heeft Macron de Presidentsverkiezingen gewonnen, maar 34% van de Franse bevolking steunde Le Pen en het voornemen van het ‘Front National’ om de EU te verlaten. Ook Macron heeft aangegeven dat we niet op dezelfde Europese weg kunnen blijven doorgaan. In Nederland zijn meer meningen te vinden, maar de PVV, die als twee-na grootste partij in de laatste verkiezingen naar voren kwam, wil dat Nederland zo snel mogelijk het Europese avontuur opgeeft. Kortom, Europa is niet meer een onomstreden project, maar een politieke zorg geworden.

Na het Brexit referendum zijn de Europese leiders gestart met een nieuwe (zelf-)reflectie over de toekomst van Europa. Tijdens de top van Bratislava in september 2016 is het startschot gelost voor een indringend politiek reflectieproces. De bedoeling is dat dit proces, waarbij ook de buitenwacht wordt betrokken, tot een afronding komt voor de verkiezingen van het Europese Parlement in 2019. Of dat gaat lukken, en of dit proces tot een voor velen aansprekend Europa komt, is de vraag.

In ieder geval heeft de Juncker-Commissie op 1 maart jl. een algemene nota opgesteld met daarin een aantal denkrichtingen of scenario’s. Deze scenario’s omvatten de mogelijkheid van gewoon ‘doormodderen’ tot een politieke vlucht naar voren in de vorm van ‘veel meer samendoen’. Daartussen liggen opties om alleen de interne markt te bedienen, zich te richten op een beperkt aantal beleidsterreinen met de belofte om het dan wel ‘efficiënter’ te doen en de mogelijkheid van een Europa van ‘meerdere snelheden’.

De verschillende scenario’s zijn nog erg vaag zodat het amper mogelijk is om de voor- en nadelen op een rij te zetten. Ook wordt in de analyse van de Europese Commissie de gevolgen voor de reislustige en vooral ‘kosmopolitische’ burger haarfijn uiteengezet. Dat levert meteen de vraag op dat nu de burger is die zich tegen het Europese project heeft gekeerd en die de Commissie nu moet overtuigen van het ‘nieuwe’ Europa. De aanhangers van Le Pen, maar ook van de PVV in Nederland, zitten waarschijnlijk niet te wachten op allerlei sociale en andere rechten in het Europese buitenland: hun zorg is dat zij thuis maar amper hun hoofd boven water weten te houden en daardoor allerlei andere zorgen hebben.

De Rabobank heeft verschillende scenario’s van de Commissie op hun economische effecten beoordeeld. Daarbij is ook de optie van het uiteenvallen van de EU aan het pallet toegevoegd. De resultaten zijn niet verrassend: bij het uiteenvallen van de EU zijn de economische gevolgen heeft meest negatief. De economische groei zakt in, de werkloosheid neemt sterk toe, Nederland verliest haar leidende rol als haven van Europa, en de pensioenfondsen zien hun dekkingsgraad dalen ondanks stijgende rente en inflatie. Het scenario van meer samenwerken heeft het meest positieve effect op de economie. Bij doormodderen en twee snelheden zijn de effecten minder spectaculair (en waarbij de optie van twee snelheden het beter doet), maar daarbij past wel de aantekening dat doormodderen waarschijnlijk tot uiteenvallen leidt, wat een weinig plezierig vooruitzicht is.

De scenario’s van Juncker worden op dit moment verder uitgewerkt op deelaspecten. De Commissie heeft besloten om via reflectiepapers de mogelijkheden te verkennen. Het eerste paper is op 26 april jl. verschenen en gaat in op de sociale dimensie van Europa. Daarin wordt nagedacht over vragen als: zullen we sociale rechten beperken tot alleen het vrije verkeer van EU-burgers? En zou sociaal beleid een onderdeel moeten zijn van een kerngroep op het moment dat voor een Europa van twee-snelheden wordt gekozen? Afgelopen week is een tweede paper verschenen over globalisering. Daarin wordt ingaan op de gevolgen van globalisering en het idee dat Europa de scherpe kantjes van die ontwikkeling moet wegnemen. Dat zou niet via meer protectionisme moeten leiden, maar tot een betere verdeling van de baten van internationale handel, via ondersteunende sociale voorzieningen en subsidies. De vraag is of verstandig is dat Europa nu ook voor zichzelf een taak ziet op het terrein van sociale zekerheid. Dat is een taak die traditioneel bij lidstaten is belegd en waarbij sprake is van een enorme diversiteit, zowel in termen van nationale koopkracht als de wijze waarop die taken nationaal worden bekostigd.

Er volgen nog reflecties over de EMU, defensie en het Europese budget. Wat mist is een reflectie over burgers en legitimiteit. Zou het niet verstandig zijn om ook daarover een grondige analyse te maken? De huidige malaise lijkt vooral veroorzaakt te worden door ontevreden kiezers die niet meer geloven in de voordelen van Europese samenwerking.  Om die kiezers weer voor Europa te winnen, is op z’n minst informatie over oorzaken en problemen nodig.

Meer in het algemeen zijn de analyses die tot dusverre zijn gemaakt nog niet erg overtuigend. Weliswaar wordt aangegeven dat we in dit debat over het ‘nieuwe’ Europa vooral ‘out-of-the-box’ moeten denken, maar sommige oplossingen blijven wel heel dicht bij bestaande ideeën uit Brussel. Een voorbeeld is het recente debat over Europees ouderschapsverlof in het kader van een meer sociaal Europa. Daarbij komt meteen de vraag op of dat nu niet veel beter nationaal of zelfs regionaal kan worden geregeld. Is het niet beter dat de vaders in Nederland de onderhandelaars aan het Binnenhof oproepen wat aan hun situatie te doen dan ouderschapsverlof Europa-breed te regelen?

Verder is in het kader van een reflectie over Europa een aantal aspecten nog onvoldoende benoemd. Uitgangspunten die een rol zouden moeten gaan krijgen in een debat over Europa. Dat zijn in ieder geval de volgende:

  1. Het loslaten van het gelijkheidsdenken in Europa: in veel discussies over nieuw beleid wordt vaak het argument ingebracht van het streven naar een ‘level-playing field’. Daarmee wordt bedoeld dat verschillen tussen landen nadelig zijn voor de beleidsuitvoering of ongelijkheid kunnen veroorzaken. Mijn voorstel is dit argument nu maar eens te gaan mijden. Verschillen tussen landen, maar ook tussen regio’s, gemeenten, buurten en mensen bestaan. De vraag is of dit erg is. En wanneer we daarover twijfelen moeten we gewoon burgers maar eens vragen of zij een taak regionaal, nationaal of Europees geregeld willen hebben. Dan komen we er wellicht achter dat Europa vaak niet nodig is.
  2. Het loslaten van het idee dat Europa veel problemen oplost: vaak worden allerlei problemen op de Europese beleidsagenda geplaatst waarbij het maar de vraag is of die, op een zinvolle wijze, door middel van Europees beleid kunnen worden aangepakt. Ex-post evaluatieonderzoek laat zien dat dit vaak knap lastig is. Opvallend is ook dat vaak geen ex-post evaluaties worden uitgevoerd, ook wanneer dat eerder wel was afgesproken. Kortom, is het maar de vraag of Europa veel kan met de problemen die nu op de beleidstafel worden gedeponeerd. Dat creëert alleen maar te hoog gespannen verwachtingen zonder dat er veel zal veranderen.
  3. Het verminderen van onnodige regels: de Europese Commissie probeert al enige tijd met het Regulatory Fitness and Performance programma (REFIT) de regeldruk vanuit de EU te verminderen. Onnodige regels worden geschrapt, terwijl niet-werkende regels worden vervangen. Dit programma zou de komende tijd nog intensiever moeten worden doorgezet met steun van de Europese wetgever (e.g. de lidstaten en het Europees Parlement), die ook bereid moet zijn die onnodig regels daadwerkelijk te schrappen. Niet ieder regel is een behulpzame regel die mensen helpt om problemen aan te pakken. Ook komt daarbij opnieuw de vraag aan de orde of een aanpak niet beter op nationaal, regionaal of lokaal niveau georganiseerd kan worden.
  4. Het versterken van de gewone wetgevingsprocedure: nog steeds is binnen de EU de gewone wetgevingsprocedure, waarin het Europees Parlement een rol heeft, geen gemeengoed. Op verschillende terreinen wordt nog steeds wetgeving door de lidstaten gemaakt. Verder komt verreweg de meeste regelgeving uit de hoek van de Commissie. Op basis van delegatiebepalingen maar ook de bevoegdheid uitvoeringswetgeving af te kondigen, is de Commissie de grootste producent van verordeningen en richtlijnen. Voor een Europa van de burger, waarbij transparante en het kunnen volgen van procedures belangrijk is, is deze praktijk onverstandig. Hier zou de Commissie, maar ook de lidstaten, hand in eigen boezem moeten steken door met de burgers van Europa af te spreken om veel meer regelgeving via het Europese Parlement te laten verlopen.

Met deze vier aanvullende uitgangspunten komt de discussie over Europa al wat verder weg te staan van het bestaande en bekende. Laten we hopen dat wij de komende jaar, politiek en maatschappelijk, eens behoorlijk buiten die gangbare paden treden. Dat is goed voor Europa, Europees beleid en Europese kiezers.

the Netherlands

Over de Nederlandse formatiebesprekingen: Zit Edith Schippers op de goede weg?

Afgelopen week heb ik met mijn studenten een serious game gedaan over de formatiebesprekingen in Nederland. Met in totaal negen verschillende groepen is onder leiding van een VVD informateur geprobeerd een coalitie te smeden met verschillende partijen. In het spel waren de belangrijkste partijen van dit moment betrokken (VVD, CDA, D66 en GroenLinks), naast de PVV en de CU. Verder is het aantal belangrijke dossiers beperkt tot een drietal, namelijk de zorg, defensie en de opvang van vluchtelingen.

Natuurlijk is zo’n spel maar een spel. Bovendien zijn er meerdere redenen om de uitkomsten van die simulatie met een korretje zout te nemen. Om te beginnen is in het Haagse de PVV uitgesloten van regeringsdeelame door met name de VVD. In de campagne heeft Rutte dat heel duidelijk verwoord: “wij gaan niet samen met de PVV regereren”. Een statement dat wellicht heeft meegeholpen om de VVD nog een extra zetel te bezorgen door strategische, zwevende kiezers. In het spel is zo’n ‘cordon sanitaire’ niet opgetrokken en konden de deelnemers ook met de PVV samenwerken.

Een tweede beperking is natuurlijk het aantal dossiers. Zorg, defensie en vluchtelingen zijn belangrijke issues, maar werk, milieu, Europa zijn dat ook. Dat maakt het werk van Schippers een stuk lastiger, want haar puzzle is vele malen groter dan die van de studenten. Tegelijkertijd biedt dat ook mogelijkheden om meer uitruilen te maken waardoor alle partijen in de coalitie op belangrijke punten kunnen ‘winnen’ voor ‘hun’ achterban. Vanzelfsprekend zijn dit steeds weer andere punten, zodat wij, als burgers, wel goed door het gehele pakket aan compromissen moeten kijken om te begrijpen wie wat krijgt.

Er zijn nog andere punten te noemen, waaronder het feit dat studenten natuurlijk een andere focus kunnen hebben dan onze professionele onderhandelaars aan het Binnenhof. Maar het voert te ver om die nu ook in detail te bespreken.

De uitkomst van het spel was opmerkelijk. De meest gevormde coalitie in het spel was die tussen VVD-CDA-PVV en CU (in 44% van de gevallen). Op het Binnenhof zal deze coalitie niet gaan ontstaan vanwege het ‘nee’ van de VVD tegen de PVV. De coalitie die Schippers op dit moment probeert te maken—de coalitie VVD-CDA-D66-GroenLinks—werd helemaal niet gevormd. Geen van de teams kwam hierop uit. Dat had vooral te maken met de te grote verschillen tussen die partijen voor de dossiers die in het spel op tafel lagen. Wat betreft coalities zonder de PVV, werd de combinatie VVD-CDA-D66-CU één keer gevormd (11% van de gevallen). Een lastige combinatie, maar wel één die met goede wil mogelijk bleek.

Gelet op dit uitkomsten van dit spel, is het voor mij duidelijk geworden dat het vormen van een coalitie tussen VVD-CDA-D66 en GroenLinks een heel lastig gaat worden. Het verbindt partijen die dwars door het Nederlandse politieke landschap lopen. Wellicht lukt het Schippers om die partijen tot een akkoord te brengen, maar de vraag blijft of de fracties van vooral de VVD en GroenLinks hier veel mee op zullen hebben. Daarnaast hebben we ook nog de leden van beide partijen die misschien nog veel minder oog hebben voor het kunnen meeregeren in deze regenboogcoalitie, waarin hun visie in belangrijke mate verwaterd is. Misschien wordt het, zoals sommige waarnemers nu al suggeren, een lange formatie waarin uiteindelijk toch het roer naar rechts wordt gedraaid. Het overstappen van de combinatie VVD-CDA-D66-GroenLinks naar die met VVD-CDA-CU en D66. Mijn studenten waren in staat om die partijen tot een coalitie te vormen met een inhoudelijk beleidsakkoord. Dat zal vooral voor D66 slikken worden, omdat die partij dan op belangrijke thema’s moet gaan inleveren.

Uncategorized

Data gebruik door de overheid: De geest is uit de fles, maar wat zijn nu de grenzen?

Het is belangrijk te zien hoe de wetenschap en de praktijk de komende jaren meebewegen en gebruik (gaan) maken van data. Data die door allerlei elektronische toepassingen die wij gebruiken, beschikbaar komen. We hebben al een enorme toename aan data gezien, maar in komende jaren zal nog veel meer data beschikbaar zijn. Ook de mogelijkheden om die data te analyseren, zullen door allerlei applicaties toenemen. Binnen het vakgebied van de data science wordt hard gewerkt aan allerlei nieuwe technieken die de basis kunnen zijn van nieuwe, commerciële en niet-commerciële toepassingen.

De ontwikkelingen op dit terrein laten ook andere disciplines niet ongemoeid. Binnen de sociale wetenschappen gaan stemmen op die stellen dat meer data over gedrag een revolutie zal veroorzaken. Met deze informatie kunnen onderzoekers zich meer richten op feitelijke gedrag en niet zozeer verbale, gearticuleerde gedrag. Een tweede punt betreft de hoeveelheid. Met informatie voor de gehele populatie zijn feitelijke patronen ook de daadwerkelijke. In die gevallen is het niet meer nodig te werken met allerlei waarschijnlijkheidsmaten. Vraag blijft of een databestand nu al dan niet een populatie beschrijft. Een andere lastig punt is of sprake is van causaliteit—een associatie moet ook een basis hebben in een logisch bouwwerk van oorzaak en gevolg. Daarvoor hebben evenals in het verleden goede theorievorming nodig.

Er is ook een keerzijde van meer datagebruik. Ik noem drie belangrijke problemen.

In de eerste plaats is het gebruik van residu-data niet zonder problemen. Recent heeft de Consumentenbond verslag gedaan van onderzoek naar de kredietwaardigheid van consumenten. Daaruit blijkt dat allerlei private partijen via bedrijven informatie verzamelen over uw betalingsgedrag. Met die informatie wordt uw kredietwaardigheid bepaald. Op het moment dat u te laat uw rekeningen heeft voldaan of een betaling betwiste, kan dat tot een negatieve beoordeling leiden. Dit betekent dat u bij andere bedrijven een dienst of een levering wordt onthouden, of dat die levering alleen wordt uitgevoerd tegen hogere kosten. Tegelijkertijd is het voor consumenten erg moeilijk de reden voor die afwijkende behandeling te achterhalen en om fouten in de kredietregistratie te herstellen. Dit voorbeeld is een van de vele die vragen om meer aandacht in het huidige debat voor de juridisch-ethische grenzen van data gebruik.

De tweede keerzijde is dat data-analyserende applicaties keuzes maken die gevolgen kunnen hebben voor degenen waarvan gegevens worden geanalyseerd. De belastingdienst bijvoorbeeld maakt gebruik van ‘slimme’ applicaties die belastingaangiftes in eerste aanleg doorlichten. De gebruikte algoritmes proberen, mede op basis van logische checks en ervaringsinformatie, mogelijke belastingontwijkers te ontdekken. Maar levert die signalering altijd een ‘juiste’ detectie op? Wat zou u vinden wanneer u keer op keer een groot aantal schriftelijke vragen van de belastinginspecteur moet beantwoorden omdat u van ontwijking wordt verdacht? Zeker wanneer meer en meer geautomatiseerde technieken worden toegepast, moet er oog blijven voor de vraag of het ‘systeem’ wel een juiste conclusie formuleert. Dit betekent dat we in de komende jaren meer aandacht moeten hebben voor de gevolgen van het gebruik van verschillende analysetechnieken. Ook een duidelijke procesgang om burgers de mogelijkheid te bieden om zich te keren tegen onjuiste gevolgtrekkingen is onontbeerlijk.

Een derde keerzijde ligt in het gebruik van data voor overheidsbeleid. De verleiding is groot om een digitaal klachtenloket tegelijk te gebruiken voor het bijstellen en ‘verbeteren’ van het beleid. De vraag is of daarmee recht wordt gedaan aan alle groepen in een samenleving. Wie maakt gebruik van zo’n loket? Zijn dat niet bepaalde groepen? We weten bijvoorbeeld uit onderzoek dat hoger opgeleiden meer participeren in inspraak en beter hun weg vinden in de publieke dienstverlening dan lager opgeleiden. Dat kan ook het geval zijn bij veel digitale instrumenten. Dit betekent dat wij ook meer aandacht moeten hebben voor de vraag of beschikbare data inderdaad de noden van alle burgers vertegenwoordigen.

Wat betreft het gebruik van ‘nieuwe’ data is de geest uit de fles. Overheden, in navolging van veel bedrijven, vinden een weg en gaan meer en meer gebruik van allerlei reeds verzamelde en beschikbare data via elektronische toepassingen. Tegelijkertijd komen daarmee belangrijke vragen in beeld over de beperkingen van die informatie, maar ook over de juridisch-ethische grenzen aan het analyseren van uw gedrag.

Enlargement, EU law, Europe in the news, Euroscepticism, Future of the EU, the Netherlands

Between Scylla and Charybdis: how will the Dutch Presidency connect our Union to citizens?

The flow of refugees from the war zones around Syria has become more and more a test to the European Union. This is also the case for the Dutch government, which will have the EU Presidency in the coming months. Before the EU-Turkey summit on November 29 last year, the Second Chamber in the Dutch parliament had a firm message to Prime Minister Rutte before he left for Brussels: Turkey needs to increase its border controls and shelter refugees in Turkey, and there will be no concessions on the accession of Turkey to the EU. The Christian-Democratic MP Pieter Omtzigt remarked on the latest Commission progress report: “It is better to call this a deterioration report.”[1]

The EU-Turkey summit made it clear how many European political leaders struggle with the refugee problem. Next to a package of measures to substantially reduce the flow of refugees—including 3 billion in support for the establishment of camps, health and education—there was a promise for visa liberalization. The talks on Turkish accession will be resumed.[2] European leaders, including the Dutch Prime Minister Rutte, had to pull all the stops to make a “deal” with Turkey.

Whether the accession negotiations with Turkey will really take off is not clear. The Dutch Presidency does not want to relax any of the existing criteria for enlargement, as has declared again and again. It is also striking that the chapter that will be re-opened, does not follow the Commission’s current policy. This new policy puts the most difficult chapters at the start of negotiations, so that a candidate builds a track-record of its performance during the accession period. In the Turkish case this would include issues like respecting the rights of minorities and improving the functioning of the judiciary. Evidently, both Brussels and Ankara were not yet ready to engage in this litmus test.

The main question that arises is whether the opening of some chapters is nothing more than an attempt to polish the Turkish international reputation after the shooting down of a Russian yet. There is no real intention to let Turkey eventually join. At the same time, and this is the problematic issue, European citizens are given the impression that Turkish EU membership is still feasible. An important group of these citizens has, as confirmed by recent research, no interest whatsoever to allow Turkey join the EU.

Comparative research shows that among citizens, in addition to a Euro-positive discourse, several discourses exist that are very critical of more European integration and further enlargement.[3] In the Netherlands, but also in Germany, there are at least two critical discourses. The first one would like to empower citizens in the EU and make the Union more democratic. This discourse emphasizes a deepening of existing cooperation in which citizens should be more involved in European decision-making. Enlargement is not categorically rejected but is only relevant in the long run.

The second critical discourse is much more radical and points to all kinds of problems with the Union. Expansion has become, according to this discourse, too costly, the participants refer to the Eastern enlargement. Moreover, the discourse also points at the increased competition on the labor market, which reduced wages and contributed to higher unemployment rates. Accession of Turkey is rejected because, in the words of some these participants, “Islam and democracy do not mix.”

These discourses show that many are not ready to have Turkey play a role in the Union. Many citizens do not understand the recent move of European politicians to offer EU membership to Turkey as a possible solution for the migration crisis. The main challenge of the Dutch Presidency is to get around these two issues in a way that is understood and appreciated by European citizens. This requires broad political and popular discussion about the direction Europe is heading in a way in which citizens can be better involved. It requires a clear political debate on whether Turkey could become a EU member. It also requires a discussion with these very same citizens on migration and the current influx of refugees. This debate is not only a European one, but also a national debate, since these issues also affects national politics. This puts the Dutch Presidency for the exceptional and difficult task, both in Europe and the Netherlands, to navigate between Scylla and Charybdis. Without committing to such a debate, especially in these two difficult issues, Dutch citizens will lose confidence in European solutions, and eventually in Dutch politics.[4]

[1] http://nos.nl/artikel/2071400-strenge-opdracht-aan-rutte-voor-top-eu-turkije.html

[2] http://www.consilium.europa.eu/en/press/press-releases/2015/11/29-eu-turkey-meeting-statement/

[3] B. Steunenberg, S. Petek en C. Rüth (2011) ‘Between Reason and Emotion: Popular discourses on Turkey’s membership of the EU’ South European Society 16 (3): 449-68 (zie http://www.tandfonline.com/doi/abs/10.1080/13608746.2011.598361); A. Dimitrova, E. Kortenska en B. Steunenberg (2015) Comparing Discourses about Past and Future EU Enlargements: Core Arguments and Cleavages, MAXCAP Working Paper Series, No. 13, August 2015 (zie http://www.maxcap-project.eu/system/files/maxcap_wp_13_2.pdf).

[4] A Dutch version of this post can be found at De Hofvijfer, http://www.montesquieu-instituut.nl/id/vjzxjbs5gihk/tussen_scylla_en_charybdis_hoe_verbindt

Uncategorized

Met Europa verbonden. En dan?

Met Evert-Jan Mulder, Principal Consultant Europa/Internationaal PBLQ

Inleiding

Recent heeft de Raad voor het Openbaar Bestuur advies uitgebracht over de relatie tussen Europa en decentrale overheden. De ROB constateert in dit advies dat Europa (lees de Europese Unie) een steeds grotere invloed heeft op decentrale overheden. Enerzijds “moeten” overheden steeds meer van Brussel, als gevolg van toenemende wet- en regelgeving. Anderzijds biedt Europa ook diverse kansen, in termen van samenwerking, kennisontwikkeling en financiering. Kortom, decentrale overheden zijn en worden steeds meer met Europa verbonden. Dat is dan ook de titel van het ROB-advies.

“Met Europa verbonden” kijkt vooral naar de bestuurlijk-juridische gevolgen van deze toenemende vervlechting tussen Europa en de decentrale overheden. Met name de interbestuurlijke verhoudingen tussen rijk en decentrale overheden binnen de Europese context komen aan bod. De ROB constateert hier een interessante ontwikkeling. Enerzijds neemt de bemoeienis van de EU met nationaal beleid toe, anderzijds is er sprake van een afnemende verantwoordelijkheid van het rijk als gevolg van allerlei decentralisaties. Wat zijn hiervan de gevolgen voor de bestuurlijke verhouding tussen Europa en de Nederlandse overheid, en wat zijn de gevolgen voor de Nederlandse interbestuurlijke verhoudingen? Voeren straks bijvoorbeeld de provincies de onderhandelingen over het milieubeleid—dat steeds meer een verantwoordelijkheid van de provincies is geworden—in plaats van het ministerie van I&M?

Het ROB-advies gaat niet in op de vraag wat de effecten zijn van de toenemende Europeanisering van decentrale overheden en welke factoren daarop van invloed zijn. Het Instituut Bestuurskunde van de Universiteit Leiden (Campus Den Haag) heeft in 2012, in samenwerking met PBLQ, deze vraag onderzocht voor gemeenten. Het onderzoek, uitgevoerd door een aantal Master studenten, was gebaseerd op diepteonderzoek in 8 gemeenten (op basis van verschillende kenmerken geselecteerd) en een survey waarop 147 van de 418 gemeenten hebben gereageerd (respons van 35,4%). Het onderzoek is daarmee een goede graadmeter van de wijze waarmee Nederlandse gemeenten met de EU omgaan. Hoofdconclusie is dat gemeenten nog (lang) niet alle kansen pakken die de EU ze biedt.

Bevindingen

De onderzoekers hebben gekeken in hoeverre verschillende gemeentelijke kenmerken van invloed zijn op de wijze waarop gemeenten met de Europese Unie omgaan. Het blijkt dat bevolkingsdichtheid en gemeentegrootte inderdaad invloed hebben op de verhouding die de gemeente heeft met Europa. Zo hebben landelijke gemeenten minder vaak een specifieke Europa-strategie en achten de ambtenaren van die gemeenten de EU minder relevant voor hun organisatie. Ook vinden landelijke gemeenten het lastiger om Europese subsidies te verkrijgen. Grotere (en vaak niet-landelijke) gemeenten komen makkelijker aan Europese fondsen, althans naar het oordeel van de onderzochte gemeenteambtenaren.

Mogelijke verklaringen hiervoor liggen in het feit dat in grotere gemeenten meer aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van een Europa-strategie, zoals uit het onderzoek blijkt. Daarnaast is er in grote gemeenten meer capaciteit om met Europese zaken om te gaan en voor het verspreiden en borgen van relevante kennis. In kleine gemeenten geven ambtenaren aan dat er onvoldoende kennis aanwezig is om actief met de EU om te gaan.

Wellicht belangrijker nog dan de beschikbare capaciteit is het feit dat grote gemeenten vaker een proactieve houding hebben ten aanzien van de EU. Grote gemeenten zien de EU eerder als een kans om gemeentelijke doelstellingen te realiseren dan kleine gemeenten. In het verlengde daarvan werken grotere gemeenten vaker samen met andere gemeenten en lobbyen actief in Brussel, wat de kans op toewijzing van een subsidie vergroot. Zodra een gemeente eerder een subsidie heeft ontvangen zijn ambtenaren aanzienlijk positiever over de mogelijkheden die Europese subsidieregelgeving schept voor lokale overheden.

Succesvolle “europeanisering” is voor een belangrijk deel gestoeld op het verzamelen van kennis en het vervolgens integreren van die kennis in de gemeentelijke organisatie. Of zoals een ambtenaar van één van de vijf grootste gemeenten hierover zegt: “Kennis over meer actuele ontwikkelingen is beperkt aanwezig, terwijl daar juist de belangrijke aanknopingspunten zitten om invloed uit de oefenen op wat er in Brussel, maar ook op wat bij het Rijk, gebeurt, en te sturen op de gevolgen voor de gemeente”. Kleinere gemeenten geven aan dat zij die kennis in onvoldoende mate hebben. Ook worden ambtenaren in kleine gemeenten nauwelijks gestimuleerd om hun kennis over Europa up-to-date te houden. Ongeveer 70 procent van de onderzochte ambtenaren gaf aan dat dit een verbeterpunt is. Wel geven sommige kleinere gemeenten aan dat wanneer meer complexe kennis nodig is, deze extern wordt aangetrokken.

Interessant punt is ook de wijze waarop gemeenten met Europees geld omgaan. In veel gevallen zijn de huidige werkzaamheden en doelen van de gemeenten niet het vertrekpunt om subsidies te zoeken, maar wordt eerst gekeken naar de programma’s voor Europese subsidies, waar vervolgens weer projecten bij gezocht worden. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat er een groep ambtenaren bestaat die niet eens op de hoogte is van het feit dat hun gemeente een Europese subsidie ontvangt.

Conclusie

Het onderzoek laat zien dat er duidelijke verschillen bestaan tussen grote en kleine gemeenten als het gaat om hun houding ten aanzien van Europa. Grote gemeenten blijken vaker een ‘Europa-strategie’ te hebben, beter op de hoogte te zijn van Europese wet- en regelgeving en succesvoller te zijn in het verkrijgen van Europese subsidies. Voor een deel is dit te verklaren door de grotere capaciteit en financiële middelen die grote gemeenten hebben. Nog belangrijker is dat grote gemeenten Europa als meer relevant ervaren en dus een meer actieve houding hebben ten aanzien van de EU.

Het hebben van een proactieve houding ten aanzien van Europa blijkt alle betrekkingen met de EU ten goede te komen, of het nu gaat om kennis van Europese wet- en regelgeving (en daarmee kosteneffectiever omgaan) of het verwerven van Europese subsidies. Bij grote gemeenten ontstaat deze bewustwording en actieve houding wat makkelijker doordat men bijvoorbeeld een speciale Europa-afdeling kan opzetten.

Kleine gemeenten kunnen op dit vlak echter ook hun voordeel doen. Het onderzoek laat zien dat kleine gemeenten vaak externe partijen aantrekken bij complexere problematiek. Het nadeel hiervan is dat die kennis vervolgens niet binnen de organisatie wordt geborgd. Anderen zoeken een oplossing gevonden door het opzetten van samenwerkingsverbanden met andere gemeenten. Deze oplossing bespaart capaciteit bij de betrokken gemeenten en zorgt er tegelijkertijd voor dat kennis uitgewisseld en geborgd wordt in de organisatie. Dat bevordert tevens de houding die ambtenaren hebben ten aanzien van de EU. Bovendien zijn gemeenten die al samen lobbyen voor subsidies vaker succesvol hierin.

Samenwerking kan ook op een hoger, bestuurlijk niveau. In plaats van ‘ieder voor zich’ zou een overkoepelende organisatie vooral kleinere gemeenten kunnen steunen, zowel in kennis als belangenbehartiging. De VNG of het Kenniscentrum Europa Decentraal zouden deze rol (meer) op zich kunnen nemen en uitwisseling van ervaringen tussen alle gemeenten kunnen stimuleren. Dat biedt mogelijkheden tot uitwisseling tussen gemeenten, maar ook om met anderen een sterkere positie te verwerven ten aanzien van vraagstukken die in Europa worden bepaald.

Hoe verder?

De conclusies uit het onderzoek van de Universiteit Leiden en PBLQ laat een aardige discrepantie zien met de conclusie van de ROB uit “Met Europa verbonden”. De ROB constateert terecht een onmiskenbare groeiende beleidsimpact van de Europese Unie op decentrale overheden. Tegelijkertijd laat het onderzoek van Leiden en PBLQ zien dat deze beleidsimpact zich niet meteen vertaalt in adequate organisatorische aandacht voor de EU. Er is bij gemeenten nog veel te winnen waar het gaat om onder meer bewustzijn van het belang van de EU, het ontwikkelen en borgen van EU-expertise, het formuleren van een concrete EU-strategie en het benutten van EU-subsidies. Deze conclusie spoort met uitkomsten uit eerder onderzoek dat PBLQ heeft verricht onder een groot aantal ambtenaren van zowel centrale als decentrale overheden (Europa, wat doe je ermee?). Voor gemeenten betekent dit dat de komende tijd meer zal moeten worden geïnvesteerd in de relatie met Europa. Daar kunnen en moeten landelijke organisaties zoals de VNG en Europa Decentraal een entamerende en faciliterende rol bij vervullen.

Uiteindelijk zijn gemeenten echter zelf verantwoordelijk voor de concretisering van de relatie met Europa. Dat betekent dat zij op zijn minst aandacht moeten schenken aan de volgende drie onderwerpen:

  • In de eerste plaats moeten zij zelf op de hoogte zijn van wat er speelt op Europees niveau. Dat betekent dat monitoring van de EU moet plaatsvinden vanuit de verschillende taken en verantwoordelijkheden van de gemeente.
  • In de tweede plaats moeten gemeenten beleidsmatig hun relatie met Europa definiëren. Hoe raakt Europa de gemeente? Waar liggen de kansen, waar liggen verplichtingen, en waar liggen samenwerkingsmogelijkheden met Europa maar ook met de buurgemeenten en de provincie?
  • Tot slot moeten gemeenten een EU strategie hebben, die de geformuleerde Europese doelen vertaalt in een concreet handelingsperspectief, met ‘namen en rugnummers’.

Alleen op deze manier kunnen gemeenten daadwerkelijk invulling geven aan hun verbinding met Europa.

Britain, Economic policy and the Single Market, Euro, Future of the EU, Regional policy and co-operation, Social policy and anti-discrimination, Uncategorized

Challenges for European regions: social-economic problems and the need for more Europe-wide democracy

Celebrating the 20th anniversary of Randstad Regio last week in Brussels, the question arose what the future is for European regions. The economic crisis seems to strengthen the tendency towards centralization both in the European Union (for example, fiscal policy making) as well as in its member states. Still, regions as well as municipalities could play an important role in the Union that is troubled by limited legitimacy. Many citizens do not regard the Union as the government that is providing public services to them.

The economic crisis has led, as an emergency measure, to closer European cooperation on fiscal policy making. With the coming into force of the Fiscal Compact, the member states have designed a complex arrangement of fiscal norms as well as monitoring devices to control national government spending. What is fascinating about this development is that the increase of European fiscal power will reinforce a call for a European view on social-economic policy. Fiscal and social-economic policy making often go hand-in-hand and cannot be easily disconnected. National budgets were often used to combat economic stagnation and to stimulate economic growth and employment. Moreover, these problems have a strong spatial component, because economic problems are not the same in all parts of the EU (or a country if you wish), while solutions to these problems often have a strong regional component. Here lies a first challenge to European regions in the coming years. How can they support and contribute to social and economic development, together with others? And how can regions participate in the further development of these policies both at the national and the European level? In my view, their input will be essential for the success of these policies.

The second and but connected issue relates to the role of citizens in Europe—since 2013 is the year of the European Citizen, it warrants further attention. In his speech on the future of Europe David Cameron mentions one point I agree with and that is that citizens still have a problem identifying Europe as a government for them. I disagree with Cameron that a possible British exit would be the right answer to this problem, but that is a different issue. It seems that so far we have not given a good answer to this problem. In a reply to Cameron, the president of the European Parliament, Martin Schultz, proposes to have more transparency and ‘open’ debates in Europe. I am not convinced that this is the way to go.

Our national governments, including regions, are struggling with the increased mobility of goods, persons and services, while citizens also would like to see their local and national choices being respected. In trying to be as efficient and effective as possible, the Union seems to have taken on more and more tasks over time. Many problems nowadays have cross border effects suggesting that solutions need to be developed at the European level. But is that really necessary? Not all problems with cross border effects need to be resolved by Brussels. Not all problems put on the European agenda need to lead to Europe-wide legislation. Subsidiary needs to be taken seriously, also when it concerns the distribution of tasks between national and sub national governments. Unfortunately, for many the consequences of greater mobility are not yet clear. Moreover, often this discussion is dominated by nationalism and populist rhetoric. Still, what is needed is a discussion about the role of various levels of governments in Europe, including regions. If we want to be democratic, we may have to live with some policy inefficiency. When regional governments can no longer adapt their policy to the demands of their citizens, our democracies will be in danger. That is a second challenge for all of us, also for regions!

Uncategorized

Visions on Europe: what is your view on the ‘new’ Europe after the crisis?

We will starting a new Honours Class at Leiden soon on ‘Visions on Europe‘. What kind of Union do we want? How will the Union look after the current crisis? Will it be a more federal Europe, or one in which nation states still be the dominant actors? Or, only Union on intergovernmental governance dealing with the common market? What is your vision on Europe?  Students at Leiden University can participate in this experience: they will present their vision as a movie. Interested? Go to the Leiden University webpages and join us! Alternatively, post your vision on our blog.

Euro, Europe in the news, the Netherlands

Idealen en geen boekhouders maken Europa!

Europa gaat gebukt onder een crisis die vooral het onvermogen van de Europese politiek duidelijk maakt. Omdat iedereen mag meepraten en natuurlijk een eigen visie heeft, worden slechts minuscule stapjes gezet in de hoop daarmee Europa en de euro te redden. Misschien is die ‘slakkenvaart’ het nieuwe wapen in de strijd tegen het afkalvende vertrouwen in de euro en de Europese politiek. Met het opstellen van de nieuwe ‘fiscal compact treaty’ geven de Europese leiders aan meer trots te zijn op hun boekhoudkundige kwaliteiten dan hun visie. Strenge begrotingsregels, schuldlimieten en straffen, geflankeerd door een financieel-economische risicoverkenning aan de hand van de Commissie, is hun ‘oplossing’ voor de huidige impasse. Europese samenwerking wordt daarmee verengd tot ‘afspraken’ en ‘afrekenen’. Voldoe je niet aan je target, dan vlieg je de deur uit, zo lijkt het wel. Misschien een interessant model voor een bedrijf dat snel geld wil verdienen, maar een desastreus model voor internationale samenwerking.

Europese samenwerking moet winst opleveren, zo lijkt het wel. In Nederland heeft de voormalige Minister van Financiën, Gerrit Zalm, hieraan bijgedragen. In zijn pleidooi om de Nederlandse bijdrage aan Europa te verlagen, is samenwerking verengd tot geld verdienen. Nederland zou geen nettobetaler moeten zijn, maar juist aan Europa moeten verdienen. Dat idee van nettobetaler is ten onrechte blijven hangen. Weliswaar geven wij op dit moment ongeveer 150 euro per hoofd van de bevolking uit aan Europa, de voordelen van die samenwerking zijn veel groter. Recent heeft het CPB becijferd dat ons nationaal inkomen hoger is door de gemeenschappelijke markt. Dat voordeel ligt op ongeveer 1500 euro per persoon. Ook is berekend dat de ‘winst’ van de invoering van de euro per persoon wat kleiner is, maar nog wel positief, namelijk ongeveer een weeksalaris (http://www.cpb.nl/publicatie/europa-in-crisis).

Meer principieel is de versmalling van Europese samenwerking naar economisch voordeel onjuist. Vraagt u zich ook wekelijks af wat de financiële waarde van uw partner is? Berekent u ook jaarlijks de opbrengsten van uw kinderen? Maak u alleen vriendschappen wanneer die uw maandinkomen vergroten? Ik niet, en ik zou er ook niet aan moeten denken. En daarmee raken we de kern van de huidige impasse. Omdat ieder land zich enorm fixeert op ‘wat levert het mij op?’, is de huidige crisis moeilijk op te lossen. We hebben hierbij te maken met wat vaak een prisoners’ dilemma wordt genoemd: hoewel voor alle lidstaten samenwerking de beste optie is, denkt elke lidstaat afzonderlijk de anderen te slim af te zijn door vooral de eigen prioriteiten te blijven volgen. Daarmee ontstaat de desastreuze uitkomst dat samenwerking niet van de grond komt, en, zoals het oorspronkelijke dilemma dat aangeeft, de ‘gevangenen elkaar verraden’. Het resultaat is een suboptimale uitkomst die ver van samenwerking afstaat. Deelbelangen zegevieren over het gemeenschappelijke belang en dat brengt oplossing van de huidige crisis niet dichterbij.

Om dit dilemma te doorbreken zullen de lidstaten op een andere wijze naar Europa moeten gaan kijken. Dit vraagt een nieuwe visie op Europa. Een visie op wat wij willen bereiken. Niet alleen handel, maar ook vrede, veiligheid en het behouden van gemeenschappelijke waarden als vrijheid, sociale rechtvaardigheid en democratie zouden daarbij een meer prominente rol moeten spelen. Samenwerking werkt wanneer we ervan overtuigd zijn dat deze waarden belangrijk zijn. Ook moeten Europese leiders bereid zijn dat aan hun kiezers over te brengen.

Daarnaast is samenwerking meer dan een winst- of verliesrekening waarbij, op het moment dat het even tegenzit, die samenwerking meteen wordt opgegeven. Er kan op de korte termijn zeker bestraffend worden opgetreden op het moment dat een lidstaat zich niet aan de afspraken houdt, maar voor de langere termijn is wederzijds begrip en solidariteit noodzakelijk. De Unie kan daarom niet uitsluitend maatregelen nemen die louter in het belang zijn van economisch sterke landen als Duitsland en Nederland. Verder is de huidige focus op de korte termijn een slechte raadgever: de Europese kip met de gouden eieren is ziek. Alhoewel de ingreep voor sommigen heel pijnlijk is, en het medicijn ons geld kost, is het uiteindelijke herstel voor alle Europese landen belangrijk. Versterking van het noodfonds, een ruimere rol voor de ECB en de mogelijkheid Europees kapitaal aan te trekken voor de financiering van (een deel van) de staatsschuld moeten onderdeel zijn van die aanpak.

Tot slot lijken de Europese leiders steeds weer door hun eigen inactiviteit overvallen te worden. Daardoor ontstaat een bijna permanente crisissituatie waarbij democratie naar de zijlijn is verwezen. Weliswaar grijpt menig regeringsleider terug op zijn of haar nationale parlement, maar Europese democratie is meer dan de optelsom van nationale democratieën. Sterker nog, die wijze van verantwoorden versterkt juist de nadruk op nationale deelbelangen die het oplossen van de Europese crisis in de weg staat. Op Europees—het gemeenschappelijke—niveau zijn geen voorziening getroffen. Duitsers, Britten, Spanjaarden, Nederlanders en anderen kunnen zich in nationale parlementen uitspreken. Maar niemand legt in Europa verantwoording af. Daarmee zijn we bij een belangrijke zwakte van het huidige bestuurlijke bestel. Ook het te voeren sociaaleconomische en financiële beleid in Europa vraagt om democratie!

Euro

Europese Commissie moet Eurolanden saneren, niet het IMF!

Velen menen dat het IMF een belangrijke rol moet hebben bij het oplossen van de eurocrisis. Zoals Roel Janssen recent in het NRC betoogde. De ophemeling van het IMF komt voort uit argwaan tegen de Europese regeringsleiders die na maandenlang dralen nog steeds geen duidelijke maatregelen hebben genomen om de crisis rondom onze munt voor eens en altijd op te lossen.

Kern van het probleem is dat het huidige bestuurlijke arrangement van de eurozone heeft gefaald. De regeringsleiders zijn, zoals pijnlijk duidelijk is geworden, niet in staat om de problemen aan te pakken. Binnen de boezem van de Europese Raad is consensusvorming nog steeds de norm. Maar struikelend over nationale tegenzin komt men niet veel verder. Daarnaast hebben de lidstaten al jaren geleden de ‘supranationale’ scheidsrechter buiten de deur gezet. Toen in 2003 de nationale begrotingen van Duitsland en Frankrijk uit de pas begonnen te lopen, heeft men meteen het Europese sanctiemechanisme buiten werking gesteld. De Europese Commissie, die toen veel zorgen over de begrotingsdiscipline in die landen had, werd stevig teruggeroepen. Daarmee was de kiem van een veel grotere probleem gelegd.

Opnieuw staan Duitsland en Frankrijk te tobben over de vraag hoe we verder moeten gaan. Met de maatregelen om het economische bestuur in de Unie te verbeteren, worden de eerdere normen weer op het schild gehesen. Met steun van Nederland vindt men dat de begrotingsdiscipline in ere moet worden hersteld. Ook de Commissie als scheidrechter komt weer in beeld. De vraag is wie de sanering van de probleemgevallen moet aanpakken en hoe we verder gaan. Op dat punt lopen de meningen uiteen.

Sommigen wijzen naar het IMF als betrouwbare curator met jarenlange ervaring. In ruil voor financiële steun moet een land het eigen huishoudboekje saneren. Dat zijn pijnlijke keuzes waarvoor menig nationaal politicus terugschrikt. In de klassieke vorm is dat geen probleem: omdat het probleemland de gevolgen van de eigen keuze draagt, kan men zelf een tempo bepalen. Voor de Unie ligt dat anders: omdat de eurolanden zich monetair aan elkaar verbonden hebben, zal twijfel over de kredietwaardigheid van de één invloed hebben op het vertrouwen in de euro en daarmee op de andere landen. Die samenhang maakt dat het saneringsproces een zaak blijft van de Unie. Het ligt voor de hand dat de Europese Commissie als belangrijkste uitvoeringsorganisatie een belangrijke rol in dat proces heeft. Bovendien kan de Commissie dankbaar gebruik maken van de eerdere ervaringen met ingrijpende, maar succesvolle, hervormingen van landen in Midden en Oost-Europa.

In de tweede plaats hebben de lidstaten van de Unie, waaronder de eurolanden, veel werk gemaakt om de gemeenschappelijke markt te vormen, waaronder het wegnemen van belemmeringen tegen oneerlijke concurrentie. Dat beleid heeft betrekking op een scala van onderwerpen, waaronder sociaal beleid en milieu. Dit beleid moet een randvoorwaarde zijn voor de saneringen. Dat vraagt gevoel voor de doelstellingen van de Unie. Ook moet worden voorkomen dat het saneringsproces de uitvoering van het bestaande Europese beleid aantast, want anders wordt het proces van integratie nog verder ondergraven. Dat is dan vooral in het nadeel van de financieel nog gezonde landen. Om dat te bewaken is opnieuw de rol van de Commissie essentieel.

In de derde plaats biedt het binnenrollen van het IMF geen oplossing voor het falen van het Europese bestuur. Het is alsof de gemeente Den Haag de Austin County Sheriff vraagt om bij ons de wegenverkeerswet te komen naleven. Sterker nog, die ‘oplossing’ verhult het echte probleem. Willen we doorgaan met een gemeenschappelijke munt, dan moet het bestuur van de eurozone worden gewijzigd. Minder nationale veto’s en minder handjeklap over ieders financiële beleid. Meer bevoegdheden voor Brussel waarbij het essentieel is dat ook het Europese Parlement bij de kaderstelling wordt betrokken. Ook moeten de gemaakte afspraken kunnen worden afgedwongen door controle op de nationale overheidsfinanciën en het opleggen van sancties op het moment dat het verkeerd dreigt te gaan. In deze structuur moet de Commissie, naast de ECB, een centrale positie als uitvoerder hebben. Indien het toch mis gaat, moet de Unie lidstaten tijdelijke een speciale status kunnen geven, zoals wij dat bijvoorbeeld in Nederland kennen voor lagere overheden die financieel aan de grond zitten. In dat geval volgt gedwongen sanering onder leiding van de Commissie met noodhulp als beloning.

Om deze drie redenen heeft de Unie een duidelijk belang om zelf orde op zaken te stellen. In dat proces moet niet het IMF maar de Commissie de mogelijkheid krijgen het voortouw te nemen. Gebeurt dat niet, dan wordt opnieuw de kern van het probleem vermeden, met alle gevolgen van dien. Dan kan alsnog de County Sheriff om hulp worden gevraagd.

Uncategorized

De eurocrisis als democratische tragedie

Een paar maanden geleden hebben we dit geschreven. De eurocrisis wordt nu erger, terwijl wij gefrustereerder worden. De boodschappen van een maanden geleden worden nauwelijks gehoord of wel heel laat opgepakt. De hebben dit stuk in juni voor de kranten geschreven, zonder veel respons. Het is nog steeds zeer actueel!

Met het volharden dat Griekenland eerst stevig moet bezuinigen voordat een tweede steunlening komt, is de volgende fase voor de euro ingeluid. Ministers van de eurolanden vinden dat in Griekenland overeenstemming moet worden bereikt over de internationaal gewenste maatregelen, terwijl de Griekse regering langzaamaan in een politieke impasse terechtkomt. Zelfs wanneer het de regering van premier Papandreou lukt de Griekse bevolking van drastische bezuinigingen te overtuigen, dan nog zal dit slechts tijdelijke verlichting bieden. Het probleem van de wankelende euro is niet alleen de hoge staatsschuld van verschillende eurolanden, maar ook de wijze waarop de besluitvorming in de muntunie verloopt. Die besluitvorming is, zoals we nu bijna dagelijks zien, vooral op nationale leest geschoeid.

De Grieken zijn op dit moment overgeleverd aan de grillen van een proces waarin verschillende West-Europese landen, gelet op de binnenlandse smaak, cruciale reddingspogingen kunnen uitstellen of tegenhouden. In de eerste plaats kent die besluitvorming een groot aantal spelers die uiteenlopende standpunten innemen. Dat zet een enorme rem op snelheid. Terwijl financiële markten binnen seconden reageren, zo lijken nationale politici meer in termen van maanden te denken. Dat leidt ertoe dat de Europese politiek niet de markten verrast, maar de markten juist de politiek.

Daarnaast doet zich een merkwaardig fenomeen voor dat nationale politici, bijvoorbeeld in Nederland, een oordeel hebben over de Griekse bezuinigingsmaatregelen. Minister De Jager heeft voorgesteld zonodig zelf de Griekse privatisering maar ter hand te nemen. Ook steekt hij niet onder stoelen of banken dat steun aan de Grieken uiteindelijk afhankelijk is van de steun van het Nederlandse Parlement. Alleen wanneer er diep wordt gesneden in de overheidsuitgaven en het staatsbezit snel wordt verkocht, is men bereid tot hulp. Dat standpunt heeft zijn wortel in de stemming van het nationale electoraat dat sceptisch staat tegenover het steunen van de ‘buren’. Maar daarmee zijn de noodzakelijke Griekse keuzes tegelijkertijd Nederlandse, Duitse of Franse keuzes geworden. En dat is raar, want daarmee lijkt het nationale electoraat op de stoel te gaan zitten die voor het Griekse electoraat was bedoeld. Geen nationale democratie kan een eigen plaats opeisen binnen een andere nationale democratie. Daarnaast wijst dit op het ontbreken van Europese democratische orde ten aanzien van het financiële beleid.

Omgekeerd zijn de steunmaatregelen aan Griekenland afhankelijk gesteld van de instemming van een meerderheid van de Griekse politieke partijen met bezuinigingen. Daarmee is het lot van de euro afhankelijk gesteld van Griekse politieke wil. De waarde van de munt die door velen wordt gebruikt, is nu in de handen van een enkeling. Indirect is de welvaart van de meeste Europeanen, zowel op de korte als lange termijn, afhankelijk gesteld van de keuzes die in het Griekse Parlement en de straten van Athene worden gemaakt. Dat is ook merkwaardig omdat de meeste Europeanen geen democratische invloed op die keuzes kunnen uitoefenen, hoe belangrijk die voor ons ook zijn. Opnieuw blijkt het bestuurlijke arrangement van de euro in belangrijke mate tekort te schieten.

Het arrangement van de euro faalt op verschillende wijzen, maar ook voor ons in termen van democratie. Politici die wij niet hebben gekozen maken voor ons cruciale keuzes, terwijl politici die we wel hebben gekozen zich met de verkeerde keuzes bezighouden. Om deze democratische dilemma’s te doorbreken is binnen de euro een andere structuur gewenst: één waarin de euro is ingebed in een politieke unie die democratisch is gelegitimeerd. Zolang die keuze niet wordt gemaakt, komen nationale politici voor nieuwe verrassingen te staan. Het is nu kiezen: doorgaan met de euro inclusief een politieke unie of afscheid nemen. Verder zullen wij, linksom of rechtsom, de rekening van dit mislukte experiment moeten betalen.

Antoaneta Dimitrova en Bernard Steunenberg